Bij een zoektocht naar een partner danwel investeerder nemen (aankomende) ondernemers vaak derden in vertrouwen. Zij vertellen hun idee in – wat zij denken – vertrouwen en lichten deze later vaak nog op verzoek van de mogelijke partner/investeerder in een e-mail toe. Deze zogenoemde vertrouwelingen nemen het idee meestal letterlijk over en laten hun medewerkers ‘het nader uitwerken’. Vervolgens bieden zij als ‘tegendienst’ de ondernemer een baan aan onder de voorwaarde dat hij zijn idee bij het bedrijf van partner/investeerder onderbrengt.
Deze situaties komen vaker voor en dit probleem stelt de aankomende ondernemers vooral voor de vraag hoe een idee beschermd kan worden, vooropgesteld dat dit nog niet voldoende is uitgewerkt in een concept.
Voor deze zogenaamde pre-contractuele fase zijn wel enige wettelijke aanknopingspunten maar die zien veel meer op de vraag of en wanneer er sprake is van schade. De grootste zorg is echter niet de schade maar het feit dat iemand wegloopt met het idee. In bepaalde gevallen gaat het om een uitvinding die mogelijk voor bescherming in aanmerking komt. De Rijksoctrooiwet beschermt in dat geval nog enigszins (art. 8 ROW 1995) omdat de uitvinder aanspraak kan maken op het octrooi en het octrooi binnen vijf jaar na verlening van het octrooi ook nog kan worden opgeeist (art. 78 ROW 1995). Het is voor de uitvinder eveneens mogelijk om dat octrooi nietig te laten verklaren (art. 75, lid 1, sub c). Dat levert de uitvinder weliswaar zelf geen octrooi op, maar de ander ook niet.
In alle andere gevallen, buiten het octrooirecht, ligt het juridisch gecompliceerder. Hier geldt namelijk vaak het principe wie het eerst komt, die het eerst maalt en dan komt het aan op de bewijsbaarheid. De aanwezigheid van de vinding of een ander object moet kunnen worden bewezen. In deze situaties is het raadzaam alle elektronische correspondentie goed te bewaren met eventueel al het overige schriftelijke bewijs. Een rapporage van de mailserver met het tijdstip van het verzenden van de e-mail kan hierbij bijvoorbeeld ook nuttig zijn. Voor het bewijs komt het belang van een papertrail aan de orde. De rechtmatige eigenaar zal vaak allerlei documentatie en oude schetsen hebben waarmee hij zijn ontwerpproces kan aantonen. Het komt vaak aan op omstandigheden waaruit moet blijken wie de rechtmatige houder van een recht is.
Een contract had in dit geval de ‘diefstal’ niet voorkomen, maar waarschijnlijk wel een drempel opgeworpen. In die overeenkomst (ook non-disclosure agreement genoemd) had namelijk tenminste gestaan wie het idee aan wie voorlegt en daarmee zou in ieder geval een vermoeden zijn gecreëerd hetgeen kan leiden tot de omkering van bewijslast. De ander zal dan moeten aantonen dat dit niet het geval is geweest.